Jumat, 18 Mei 2012

PARARTON PART I [11-15] be

PARARTON
PART I [11-15]

[11]

zij is het die vooral geluk aanbrengt, want al wie haar tot vrouw krijgt, die wordt wereldveroveraar”. Ik nu, vader Bango, verlang koning te worden; ik wil Tunggul ametung dooden, zijn gemalin huwen om koning te worden, vader, en ik vroeg aan mijn eerwaarden vader om zijne goedkeuring (zegen). De eerwaarde zeide toen: “Angrok, mijn jongen, een brahmaan mag het niet goedkeuren, dat iemand de vrouw van een ander neemt, maar doe alles wat gij zelf wilt”. Daarom kom ik nu tot u, vader Bango, om uw goedkeuring (zegen) te vragen, vader, dat ik den akuwu van Tumapel door sluipmoord dood; zeker komt hij (dan) door mijne hand om”. Bango samparan zeide: “Dat is goed. Ik, mijn jongen, keur het goed, dat gij Tunggul ametung door sluipmoord met een kris ombrengt, maar Angrok, mijn jongen, die akuwu is krachtig gebouwd; het kon wel eens gebeuren, dat gij niet door en door staakt, als gij hem met een minder goede keris zult steken. Ik heb een vriend te Lulumbang, Pu Gandring geheeten; de krissen, die hij maakt, zijn goed; tegen zijn maaksels is niemand bestand; men behoeft er geen twee maal mede te steken. Laat hem een keris maken. En als gij die keris hebt, breng dan Tunggul ametung door sluipmoord om”. Dit was de raad, die Bango samparan aan Ken Angrok gaf. Deze zeide: “Dan ga ik heen, vader, naar Lulumbang”. Hij verliet Karuman, ging naar Lulumbang, en vond daar Gandring aan het smeden. Angrok vroeg hem: “Gij zijt waarschijnlijk Gandring? Wel, maak mij dan een keris. Hij moet in vijf maanden gereed zijn .....(?)”. Mpu Gandring zeide: “Dat kan niet binnen vijf maanden; als gij er een verlangt die goed is, dan duurt het wel een vol jaar voor hij goed geklopt is”. Ken Angrok zeide: “Het komt er niet op aan hoe hij gevijld is, maar in vijf maanden moet hij klaar zijn”. Ken Angrok verlaat Lulumbang en gaat (weer) naar Tumapel. Hij komt bij den eerwaarden Lohgawe, en deze vraagt hem: “Waarom zijt gij zoo lang te Karuman gebleven? Ken Angrok antwoordde: “Ik ben onderwijl ook te Lulumbang geweest”. Nu bleef Ken Angrok een geruimen tijd te Tumapel. Toen de vijf maanden om waren, herinnerde hij zich de afspraak, die hij gemaakt had, toen hij aan Mpu Gaudring opdroeg een keris te maken. Hij ging (weer) naar Lulumbang, en vond daar Mpu Gandring aan het vijlen, om de keris, waarom Ken Angrok gevraagd had, af te maken. Ken Angrok zeide: “Waar is de keris, die ik u besteld heb?” Gandring antwoordde: “Angrok, mijn jongen, dat is juist deze, die ik zit te vijlen”. Ken Angrok vroeg de keris te zien, en zeide toen blijkbaar boos: “Het geeft ook wat of ik u een keris bestel, want deze is nog niet af gevijld; hij is nog wreed.

[12]

Deze ziet er wel uit, of men er al vijf maanden mede bezig is geweest”. Hij wordt woedend, zoodat hij Gandring met die keris van zijn eigen maaksel een steek toebrengt. Daarop slaat hij er mede op den steenen vijzel, waarin het vijlsel opgezameld werd; die springt in tweeen. Hij slaat er mede op het aambeeld van Gandring; ook dat springt stuk. Toen zeide Gandring: “Door die kris zal Angrok sneven; zijn kinderen en kindskinderen zullen door die kris omkomen; zeven koningen zullen omkomen door die kris”. Na het uiten hiervan viel de smid dood neer. Het was Ken Angrok aan te zien, dat hij (er nu) wanhopig (over) was, dat Gandring was omgekomen. “Als ik” zeide hij, “word wat ik worden wil (een groot man), dan zullen de bewijzen van mijne dankbaarheid) erfelijk overgaan op de nakomelingschap van den smid van Lulumbang”. Daarop keerde hij weer naar Tumapel terug. Tunggul ametung nu had een gunsteling, Kebo hijo, die met Ken Angrok zeer bevriend was. Toen deze zag, dat Ken Angrok een nieuwe keris droeg, met een gevest van cangkring-hout, waar de doorns nog aan zaten, en die niet met harst vastgemaakt was, kreeg hij daar erg zin in. Hij zeide tot Ken Angrok: “Wel, broeder, die keris neem ik van u”. Kebo hijo heeft haar aangedaan, omdat hij dat aangenaam en haar mooi vond, en omdat hij nu die keris van Ken Angrok een geruimen tijd droeg, wist iedereen in Tumapel, dat Kebo hijo met een nieuwe keris liep. Nu moest die keris door Angrok gestolen worden, en dat gelukte. Daarop is Ken Angrok's nachts in het verblijf van den akuwu gedrongen, toen men daar sliep, en geholpen door het toeval, heeft hij diens slaapplaats bereikt zonder dat men bespeurd had, dat hij er heenging, en Tunggul ametung in een keer, dwars door het hart, dood gestoken; de Gandringsche kris liet hij met opzet in de wond zitten. Toen het daarop dag geworden was, kwam het aan het licht, dat er in Tunggul ametung's borst een keris stak die men herkende als de keris, die Kebo hijo dagelijks pleegde te dragen. De lieden van Tumapel zeiden (daroom) allen: “Kebo hijo, dat is duidelijk, heeft Tunggul ametung vermoord, want zijn keris steekt immers in de borst van den akuwu van Tumapel”. Kebo hijo is daarop door Tunggul-ametung's familie gegrepen, en met die keris, die Gandring gemaakt had, gekrist, dat er de dood op volgde. Kebo hijo had een zoon, Mahisa randi. Deze was erg bedroefd over den dood van zijn vader. Ken Angrok had met hem te doen en maakte hem katik (schildknaap), want hij had groot medelijden met hem. Nu moesten de goden het (verder) in orde brengen dat Ken Angrok werkelijk met Ken Dedes huwde; lang verlangden zij het, en niemand van de bewoners van Tumapel durfde iets over Ken Angrok's gedragingen zeggen; ook de familie van Tunggul ametung hield zich stil, omdat niemand iets durfde zeggen, en zoo huwde Ken Angrok met Ken Dedes. Deze was toen reeds drie maanden van Tunggul ametung zwanger, maar Ken Angrok besliep haar toch, en zij hielden veel van elkander.
[13]
Op tijd beviel Ken Dedes van een jongen, het kind van Tunggul ametung, dat den naam Anusapati kreeg, en den bijnaam Anengah. Nadat zij nog eenigen tijd gehuwd waren geweest, kreeg Ken Dedes nog een kind, (doch nu) van Ken Angrok, een jongen, Mahisa wong ateleng; daarop een tweede, bijgenaamd Saprang; een derde, Agnibhaya; en een meisje, Dewi Rimbu; vier kinderen dus had Ken Angrok bij Ken Dedes. Bij een selir, Ken Umang, verwekte hij een zoon, bijgenaamd Tohjaya; een tweeden zoon, bijgenaamd Sudhatu; een derden zoon, Twan Wergola; en een dochter, Dewi Rambi. In het geheel dus had hij 9 kinderen, 7 zonen en 2 dochters. Zoo was er een verandering in den stand van zaken beoosten het Kawi-gebergte gekomen. Allen beoosten den Kawi hadden ontzag voor Ken Angrok, die er toen nog pas aan dacht koning (ratu) te willen worden, wat de lieden van Tumapel (ook) verlangden. Nu geschiedde het, dat (als) door Gods bestiering de koning van Daha, vorst Dangdang Gendis, tot de geestelijke heeren in Daha zeide: “Heeren geestelijken van de çiwaitische, zoowel als van de buddhistische geloofsleer (çewa-sogata), hoe komt het, dat gij voor mij geen sembah maakt, want ik ben toch Bhatara Guru”. De geestelijken, geen een uitgezonderd van hen, die er in Kadiri waren, antwoordden : “Heer, er is nog nooit een geestelijke geweest, die voor een koning een sembah maakte”, Zoo spraken allen. Dangdang gendis zeide: “Welnu als men dat vroeger niet deed, maakt gij dan nu voor mij een sembah; als gij mijn wondermacht niet inziet, zal ik u er een blijk van geven”. Hij plaatste een speer met de schacht in den grond, zette zich op de punt er van, en sprak: “Ziet, heeren geestelijken, hoe wondermachtig ik ben”, (en) hij vertoonde zich vierarmig en drieoogig, juist als Bhatara Guru. Doch de geestelijke heeren van Daha, (nu) verplicht voor hem een sembah te maken, wilden (het nog) niet, maar verzetten zich, en vloden naar Tumapel, bij Ken Angrok. Daarmede begon Tumapel zich aan Daha te onttrekken. Ken Angrok werd daarop tot vorst (prabhu) van Tumapel, wat een naam is van het rijk Singasari, erkend, en onder den naam Çri Rajasa, Sang Amurwabhumi, gehuldigd door de çiwaitische en buddhistische geestelijke heeren van Daha, van welken de eerwaarde Lohgawe de voornaamste was. Allen, die Ken Angrok vroeger, toen hij nog niets (ongelukkig) was, lief hadden gehad en hem medelijden hadden bewezen, hielp hij (nu), hun hunne welwillendheid vergeldende, zooals bijv. Bango samparan, om niet te gewagen van den amandala van Turyantapada, en de kinderen van den smid Pu Gandring van Lulumbang.

[14]
Honderd smeden van Lulumbang zouden vrij zijn van de belastingen saarik purih, satampaking wulukune, wadung-pacule; de zoon van Kebo hijo kreeg dezelfde rechten als de kinderen van Pu Gandring; een zoon van zijn eerwaarden vader (Lohgawe), de jongeling Sadang (of Sada), dien deze bij een wisnuitische vrouw had verwekt, moest huwen met Cucupuranti, de dochter van vader Bango. Zoo luidde het bevel van sang Amurwabhumi. Singasari was zeer welvarend, men genoot er algemeene rust. Nadat reeds eenigen tijd zich het gerucht verspreid had, dat Ken Angrok koning (ratu) was geworden, bracht men vorst Dangdang gendis het bericht, dat (hij, thans) sang Amurwabhumi (geheeten), tegen Daha wilde optrekken. Vorst Dangdang gendis zeide: “Wie zou mijn land ten onder kunnen brengen? Slechts als Bhatara Guru (zelf) uit den hemel komt afdalen, misschien dat het dan gelukken kan”. Dit werd Ken Angrok bericht. Deze zeide toen: “Keurt het, geestelijke heeren, goed, dat ik den naam Bhatara Guru aanneem”. Met hunne goedkeuring noemde hij zich daarop zoo. Daarna viel hij Daha aan. Vorst Dangdang gendis vernam, dat sang Amurwabhumi van Tumapel tegen Daha opgetrokken was; hij zeide: “Wee mij, want Angrok heeft de gunst en steun der goden”. Tusschen de legers van Tumapel en Daha kwam het tot een treffen, (iets) benoorden Ganter; aan weerszijden streed men even heldhaftig en werden er belangrijke verliezen geleden, doch Daha verloor het. Een jongere broeder van Dangdang gendis, de ksatriya Raden Mahisa walungan, stierf den heldendood, evenals een van diens mantri's, Gubar baleman geheeten; zij werden beiden door de lieden van Tumapel overmand, maar men vocht verwoed (als boeta's die bergen verslonden). Daarop, nl. toen hun chef overmand was, sloeg het leger van Daha op de vlucht; men vluchtte als bijen, die uitzwermen, enz., er was geen herstellen aan. Toen trok ook vorst Dangdang gendis zich uit het gevecht terug; hij vluchtte naar een godshuis (dewalaya), en hing zich met paard en schildknaap, met payung-drager en sirih-drager, zijn water-page en den page, die zijn mat droeg, op in de lucht. [De overwinning van Ken Angrok op Daha was volkomen]. En toen zijne (Dangdang gendis') vrouwen, Dewi Arnisani, Dewi Hasin en Dewi Paja, vernamen, dat vorst Dangdang gendis den strijd verloren had, en in het godenverblijf was gaan zweven, toen verdwenen (ook) de drie prinsessen met kraton en al (uit het gezicht, door onzichtbaar te worden). (De overwinning van Ken Angrok op Daha was volkomen). Nu hij zijn vijand had verslagen, keerde hij naar Tumapel terug, en had hij den stand van zaken op Jawa gewijzigd. Het Çaka-jaar waarin hij koning werd, dat is tevens dat van den val van Daha, was 1144.
[15]
Na eenigen tijd, zoo vertelt men, deed Anusapati, de zoon van Tunggul ametung, een vraag aan zijn mentor. “Ik ben voor uw vader bang”, zeide deze, “spreek u liever met uwe moeder”. Nusapati hield (daarop) niet op zijne moeder te vragen : “Moeder, ik vraag u, wat beduidt het toch, dat vader mij zoo geheel anders aanziet dan mijne broeders en zusters, niet eens daarbij in rekening brengende (mijn halve broeders en zusters,) de kinderen van mijn halve moeder, dan ziet vader nog anders”. Het was duidelijk dat het einde van sang Amurwabhumi naderde. Ken Dedes antwoordde: “Het heeft er veel van, dat gij hem niet vertrouwt, doch, als gij het verlangt te weten, uw (eigentlijke) vader is Tunggul ametung; ik was drie maanden zwanger bij zijn dood; daarop werd ik door sang Amurwabhumi (tot vrouw) genomen”. Nusapati zeide: “Dus, moeder, is sang Amurwabhumi mijn vader niet; maar hoe stierf mijn vader?” “Sang Amurwabhumi, mijn jongen, heeft hem gedood”. Ken Dedes zweeg (daarop), als of zij te ver was gegaan met de werkelijke toedracht aan haren zoon te vertellen. Nusapati zeide: “Moeder, vader (nI. sang Amurwabhumi) heeft een kris van Gandring, die zou ik gaarne willen hebben, moeder”. Ken Dedes gaf hem die. Anusapati nam afscheid en keerde naar zijn eigen paleis terug. Hij had een pangsalan, van Batil; dezen ontbood hij. Hij gaf hem bevel Ken Angrok te dooden, hem die kris van Gandring gevende om er sang Amurwabhumi mede te dooden, (en het gelukte) Nusapati dien man van Batil om te koopen. Deze ging naar de kraton, vond sang Amurwabhumi juist aan het eten, en doorstak hem. Hij (sang Amurwabhumi) werd afgemaakt op een Donderdag Pon van (de wuku) Landep, op het oogenblik dat hij at, het sande jabung was, (d.w.z.) de zon net was ondergegaan, en men de sanda's aanstak. Na het vermoorden van sang Amurwabhumi vluchtte die man van Batil tot Anusapati, (tot wien) hij zeide: “Ik heb uwen vader gedood”. Nusapati doorstak hem daarop. In Tumapel zeide men: “De koning is verraderlijk vermoord door en pangalasan van Batil, maar Nusapati heeft dezen daarop op een zelfde wijze gedood”. Sang Amurwabhumi stierf in Çaka 1169. Hij werd bijgezet in Kagenengan.

Tidak ada komentar:

Posting Komentar

Komentarlah dengan baik dan sopan. Pasti akan dibalas oleh pemilik. Mohon jangan mengandung unsur kasar dan sara, mari berbagi pengetahuan, silakan kritik karena kritik itu membangun dan membuat sesuatu menjadi lebih baik

Creative Commons License
MENGUAK TABIR SEJARAH NUSANTARA by Ejang Hadian Ridwan is licensed under a Creative Commons Attribution 3.0 Unported License.
Based on a work at menguaktabirsejarah.blogspot.com.
Permissions beyond the scope of this license may be available at http://menguaktabirsejarah.blogspot.com.