PARARTON
PART III [16-17]
Tohjaya
(een zoon van Ken Angrok bij diens tweede vrouw, ken Umang) werd daarop koning
(ratu) van Tumapel. Anusapati (de zoon van Tunggul ametung bij Ken Dedes) had
een zoon, Rangga wuni geheeten, een neef (kaponakan) van Apañji Tohjaya; (ook)
Mahisa wong ateleng (een zoon van Ken Angrok bij Ken Dedes), de halve broeder
van Apañji Tohjaya, had een zoon Mahisa campaka, (mede) een neef (pahulunan)
van Apañji Tohjaya. Toen Apañji Tohjaya gehuldigd werd, waren alle mantri's,
Pranaraja enz., opgekomen, en Rangga wuni en Kebo campaka waren daarbij. Pañji
Tohjaya zeide: „Mantri’s, gij allen, in de eerste plaats Pranaraja, ziet hier
mijne neven ; hoe schoon zijn zij van uiterlijk en gestalte. Hoe zien mijn
vijanden in andere rijken er uit?. En deze beide mannen, wat zouden zij,
Pranaraja?” Pranaraja antwoordde hem met een sembah: „Inderdaad, mijnheer,
zooals u zegt, zij zijn schoon van uiterlijk, en beiden even moedig, maar,
mijnheer, men kan ze vergelijken met een steenpuist op den navel, in het einde
leiden zij zeker tot den dood”. Zijne Majesteit werd stil ; meer en meer zag
hij in wat Pranaraja’s zeggen beduidde, en hij werd er verdrietig over. Daarop
ontbood hij Lembu ampal. Hij beval hem de beide prinsen uit den weg te ruimen.
Hij zeide tot Lembu ampal: „Als het je niet gelukt die beide prinsen uit den
weg te ruimen, dan doe ik het jou”. Toen Apañji Tohjaya aan Lembu ampal het
bevel gaf de beide prinsen uit den weg te ruimen, hoorde dat de brahmaan, die
bij Tohjaya sangkapani was. Hij had met de prinsen te doen, en berichtte hun,
dat Lembu ampal bevel had ontvangen hen uit den weg te ruimen, en dat hij, als
het hem met hen niet gelukte, in hun plaats door den koning zou worden
omgebracht. De beiden prinsen zeiden: „Eerwaarde, wij hebben niets misdaan.” De
brahmaan antwoordde: [17] „Verbergt gij u maar liever eerst, jongens”. Zij
twijfelden nog of de brahmaan misschien geen ongelijk zou hebben, en daarom
gingen de prinsen samen naar Apañji Patipati, en zeiden: „Pañji Patipati, wij
komen ons in uw huis verbergen, want de koning will ons uit den weg geruimd
hebben, en wij hebben toch werkelijk niets gedaan, dat wij uit den weg geruimd
zouden behoeven te worden”. Pañji Patipati onderzocht het gerucht, (en zeide) :
„Prinsen, als gij (niet) uit den weg geruimd wordt, dan wordt Lembu ampal daar
aansprakelijk voor gesteld”. Zij hielden zich daarop stilletjes verborgen. Zij
werden wel gezocht, maar niet gevonden: er werd naar hen geinformeerd, maar
waarheen zij waren gegaan, werd niet vernomen. Lembu ampal werd daarop door den
koning er van verdacht, dat hij het met de beide prinsen eens was. Er werd een
aanslag op hem gedaan, en nu vluchtte hij, om zich bij zijn buurman Apañji
Patipati te verstecken. Daar bespeurde hij, dat de prinsen bij dezen waren. Hij
ging tot hen en zeide hun: „Ik kom, mijne heeren, bij mijn toevlucht zoecken:
de koning will mij straffen, omdat ik u op zijn bevel uit den weg moest ruimen,
(maar er niet in ben geslaagd). Neemt mij een eed af, als gij mij niet
vertrouwt ; ik zal u trouw dienen”. Eenige dagen, nadat zij hem beeedigd
hadden, kwam Lembu ampal tot de prinsen, zeggende: „Hoe wilt gij, prinsen? Er
komt geen einde aan dat verscholen zitten. Ik zal straks iemand van Rajasa, als
hij zich baadt, doorsteken”. Dien avond nog deed Lembu ampal dat, naar Sinelir
vluchtende toen er alarm werd gemaakt. Toen zeiden de lieden van Rajasa:
„Iemand van Sinelir heeft er een van Rajasa doorstoken”. [Tweed agen later
doorstak Lembu ampal iemand van Sinelir, en vluchtte, toen hij vervolgd werd,
naar Rajasa. Toen zeiden de lieden van Sinelir: „Iemand van Rajasa heeft er een
van Sinelir doorstoken”.] Daarop twistten de lieden van Rajasa met de
pangalasan van Sinelir. Het kwam tot een hevig gevecht met vele dooden aan
weerskanten, en toe zij van wege den vorst uiteengedreven werden, gehoorzaamden
zij niet. Hierover ontstemd, liet deze de beide batur’s (chefs?) uit den weg
ruimen. Hoorende dat de beide batur’s uit den weg waren geruimd, ging Lembu
ampal nu tot de lieden van Rajasa, en zeide tot hen: „Als men u uit den weg will
ruimen, neemt dan uw toevlucht tot de beide prinsen, want zij zijn er (nog)”.
De lieden van Rajasa beloofden het, en zeiden: „Lembu ampal, breng deze wong
batur tot hen”. De oudsten van de lieden van Rajasa werden bij de prinsen
gebracht. „Heeren”, zeiden zij, „sluit u aan bij de lieden van Rajasa ; alles
wat gij beveelt (zullen zij doen), neemt hun een eed af tegen een mogelijke
ontrouw, doch zoo iets zal niet voorkomen(?)”. Ook de lieden van Sinelir, wier
oudsten ontboden werden, legden een gelofte af als de lieden van Rajasa, en de
beide batur’s kregen, nadat zij beeedigd waren, de opdracht: „Heden avond moet
gij beiden hier komen, een ieder met zijn mannen, en op de kraton een aanval
doen”. Zij gingen daarop weer naar huis. Met den avond kwamen zij allen met
hunne mannen tot de prinsen, allen vol moed ; daarop gingen zij naar de kraton,
om er amuk te loopen. Apañji Tohjaya schrikte hevig, vluchtte hals over kop
doch kreeg een niet direct doodelijke speerwond. Toen het rumoer bedaard was,
zochten zijne dienaren hem ; zij namen hem op en vluchtten met hem naar Katang
lumbang. Daarbij raakte van een der dragers [18] de sarung los zoodat zijn
achterste te zien kwam. Pañji Tohjaya riep hem toe: „Maak je sarung in orde, je
achterste ist te zien”. Die billen waren de reden, dat hij (Tohjaya) niet lang
koning was. Te Lumbang katang aangekomen, overleed hij. Daarop werd hij
bijgezet te Katang lumbang. Zijn dood had plaats in Çaka 1172.
Tidak ada komentar:
Posting Komentar
Komentarlah dengan baik dan sopan. Pasti akan dibalas oleh pemilik. Mohon jangan mengandung unsur kasar dan sara, mari berbagi pengetahuan, silakan kritik karena kritik itu membangun dan membuat sesuatu menjadi lebih baik