PARARTON
PART I [1-5]
·
[1]
Alsvolgt luidt de overlevering omtrent Ken
Angrok. (Voorspel). Het begon met dat er, toen hij in het leven werd geroepen,
een weduwe te Jiput was, die een kind had, dat niet behoorlijk leefde, de
banden verbrak, en den Onzienlijke diende om er mede te bedriegen. Hij verliet
Jiput en vluchtte naar het gebied van Bulalak. Het hoofd daar was Mpu
Tapawangkeng. Deze wilde aan zijn kluis een staatsiepoort (gopura) maken en hem
was daarvoor door den deurgod om een rooden bok gevraagd. Tapawangkeng zeide:
“Het geeft niet of men al zegt dat het niet mag; zeker zal het mijn verderf
(ter helle) bewerken, zoo er een mensch (bij) gedood wordt, maar er is op een
andere wijze niet te voldoen aan het verzoek om een rooden bok als offer. De
losbandige nam (namelijk) op zich het deuroffer van Mpu Tapawangkeng te zijn;
hij deed wat hij beloofde, om op die wijze terug te keeren naar Wisnu's wereld,
om zich weer in de midden- (d. i. menschen-)wereld te kunnen incarneeren in
iemand van staat; aldus namelijk verzocht hij. Dat is het oogenblik geweest,
dat Mpu Tapawangkeng hem toestond, dat hij zich incarneeren zou in
overeenstemming met hetgeen hij bjj zijn sterven vroeg. Hij doorleefde de zeven
kreitsen. Na zijn dood nam hem Mpu Tapawangkeng als offer, en toen dat gebeurd
was, vloog hij weg (verdween hij) naar Wisnu's wereld, zooals de afspraak was,
die hij gemaakt had, toen hij zich als offer gaf, en verzocht in staat gesteld
te worden zich beoosten den Kawi te incarneeren. (Begin van het eigentlijke
verhaal). Bhatara Bhrahma zag uit naar iemand, bij wie hij een kind verwekken
kon. Daarmede viel samen, dat er een jong bruidspaar was, dat juist de liefde
pleegde. De man heette Gajahpara, en de vrouw Ken Endok. Zij bewerkten als
landbouwers hun grond. Ken Endok bracht haren man Gajahpara zijn eten op de
sawah.
·
[2]
De sawah, waarheen zij het eten bracht,
heette Ayuga, en de streek waar Ken Endok woonde, Pangkur. Toen daalde Bhatara
Brahma neder en hij besliep Ken Endok, op de Tegal lalateng. Hij legde haar een
verplichting op: “Laat u niet weer door uwen man beslapen; als gij u door uwen
man zult laten beslapen, zal dat zijn dood zijn, en straks mijn zoon niet
louter wezen. Die zoon van mij moet Ken Angrok heeten, hij zal later den
toestand van het land Jawa geheel wijzigen". Bhatara Brahma verdween. Ken
Endok vervolgde daarop haren weg naar de sawah en kwam bij Gajahpara. Zij
zeide: "Gajahpara, verneem dat ik op de Tegal ing lalateng door een (of
den) onzichtbaren god beslapen ben. Hij gaf mij de opdracht: slaap niet meer
met uwen man, hij zal sterven, als hij het mocht doorzetten met u te slapen, en
mijn zoon zal niet meer louter zijn”. Daarop keerde Gajahpara huiswaarts. Daar
noodigde hij Ken Endok uit met hem te slapen, haar nog eens willende beslapen.
Ken Endok wilde van hem niet meer weten (en zeide): “Gajahpara, ons huwelijk is
ontbonden; ik ben bevreesd voor hetgeen de god zeide, mij niet toe te staan mij
weer met u te vereenigen”. Gajahpara zeide: “Wijfje, wat zou het, wat zal ik er
aan doen; ik vind het goed van u te scheiden en wat onze have aangaat, wat van
u kwam keere tot u weer, wijfje; wat mij toebehoort, kome weer aan mij”.
Daarna, na deze afspraak, ging Ken Endok weer terug naar Pangkur, aan de
overzijde van de rivier, in het noorden; Gajahpara bleef te Campara, op den
zuidelijken oever. Na nog geen vijf dagen stierf Gajahpara. De menschen riepen:
“Hoe wonderbaarlijk gevaarlijk is dat nog ongeboren kind (al); nog maar kort
zijn zijne ouders gescheiden, en nu sterft zijn vader reeds”. Toen het kind
later voldragen was, baarde Ken Endok een jongen. Zij wierp hem op de
pabajangan. Nu wilde het geval dat er een dief, Lembong was zijn naam, die bij
toeval op die pabajangan kwam, (er) iets zag lichten. Hij ging er op af, en
bespeurde een weenend kind. En naderbij gekomen, bleek het, dat dat schreiende
kind dat licht van zich gaf. Hij nam het op, en droeg het in zijne armen naar
huis, waar hij het als kind aannam. Ken Endok hoorde het, dat Lembong een kind
had aangenomen, -een der mannen van Lembong vertelde het,- en wel een kind, dat
hij op de pabajangan gevonden had, en dat hij's nachts licht had zien geven.
Toen ging zij tot hem, (en nu) bleek het, dat het haar kind was. Zij zeide:
“Lembong, misschien kent gij het kind niet, dat gij gevonden hebt; het is een
kind van mij; wilt gij weten wat er, de oorsprong van is, Bhatara Brahma heeft
het bij mij verwekt; pas er goed op, (want) als had het twee moeders.
·
[3]
en een vader, zoo is dit kind”. Lembong en
zijne vrouw hielden steeds meer van hem, hij werd langzamerhand grooter, en
Lembong nam hem mede uit stelen. Tot hij zoo oud was, dat hij buffels kon
weiden, woonde Ken Angrok te Pangkur. Alles wat Ken Endok en alles wat Lembong
bezat maakte hij op, en ten slotte raakte hij, voor den amandala van Lebak een
span buffels weidende, na eenigen tijd (ook) kwijt de buffels, die hij (voor
hem) weiden moest. De amandala schatte ze op 8000 (kepeng). Nu kreeg Angrok van
zijn vader en moeder beiden hevige verwijtingen: “Jongen, -zeiden zij, -nu
moeten wij pandeling worden; ook al vlucht gij niet weg, wij moeten toch
pandeling bij den amandala van Lebak worden”. Dat verdroeg hij niet; hij liep
(dus) weg, en verliet zijn beide vaders te Campara en te Pangkur. Daarop ging
hij heen en vluchtte hij naar Kapundungan, maar tot wien hij zich ook wendde om
er te blijven, men wilde van hem niets weten. Nu was er een saji-speler van
Karuman, Bango samparan geheeten. Hij verloor bij het speIen aan den malandang
van Karuman, en kon, toen hij gemaand werd, niet betalen. Bango samparan
verliet nu Karuman om te Rabut jalu te gaan bidden. Uit den hemel een stem
hoorende, die hem beval weer naar Karuman terug te gaan, “Ik heb een zoon, die
uw schuld zal delgen; hij heet Ken Angrok”, verliet Bango samparan Rabut jalu,
liep den ganschen nacht door, en vond zoo den jongen, wat hij als een
bestiering Gods beschouwde; (want) het was werkelijk Ken Angrok. Hij nam hem
mede naar Karuman en nam hem aan als zoon. Daarop naar het speelhuis gegaan,
vond hij er den malandang, en speelde hij (weer) met hem; nu verloor de
malandang, en won Bango samparan alles weer terug wat hij verloren had,
duidelijk door Gods toedoen, en toen hij naar huis ging, nam hij Ken Angrok
mede. Bango samparan was getrouwd met twee zusters; zijn oudste vrouw was Genuk
buntu, Tirthaja de jongste. De kinderen (van de laatste) waren, Pañji Bawuk,
daarop volgde Pañji Kuñcang; diens jongere broeders waren Pañji Kunal, en Pañji
Kenengkung; het jongste kind was een meisje, Cucupuranti.Gentuk buntu (de
oudste vrouw) nam ken Angrok tot zoon aan. Hij bleef geruimen tijd te Karuman,
maar kon het met de pañji's niet vindem, en daarom verliet hij de plaats.
Daarop vond hij te Kapundungan een jeugdigen herder, den zoon van Tuwan Sahaja,
den buyut van Sagenggeng, Tuwan Tita, en met deze werd hij vrienden. Zij
hielden zeer veel van elkander. Hij bleef nu bij Tuwan Sahaja, en Ken Angrok en
Tuwan Tita waren het nooit oneens. Zij wilden leeren lezen, (en daarom) begaven
zij zich tot Janggan, te Sagenggeng, om bij hem in dienst te gaan, en vroegen
hem hun onderwijs te geven. Zij kregen daarop onderricht in het lezen,
·
[4]
het gebruik der klinkers en medeklinkers, en
hunne wijzigingen, in de candrasangkala en de tijdrekenkunde: dagen, maanden,
jaren, de verschillende soorten van weken en de wuku's. Door het onderricht van
Janggan werden zij zeer kundig. Nu had Janggan een jambu-boom geplant, die het
sieraad van zijn tuin was geworden. Deze droeg goed, en zat rondom vol met
haast rijpe vruchten. Hij had uitdrukkelijk verboden er de vruchten van te plukken;
en niemand durfde van de vruchten van dien jambu-boom te nemen. Janggan had
gezegd: "Als die jambu's goed rijp zijn, mag men ze plukken". Ken
Angrok kreeg er ergen trek in, toen hij ze zag, en was er steeds meer van
vervuld. Op een zekeren nacht, op den tijd dat men gewoonlijk slaapt, en ook
Ken Angrok sliep, kwamen er uit zijn hoofd in grooten getale, en al maar door,
vleermuizen te voorschijn, die den ganschen nacht van die jambu-vruchten van
Janggan aten. Den volgenden morgen zag men ze in tuin verspreid liggen;
Janggan's volgelingen raapten ze op. Toen Janggan de vernielde jambu-vruchten
in den tuin verspreid zag liggen, werd hij boos, en zeide tot een der
jongelingen (die bij hem in huis waren): “Hoe komt die jambu zoo vernield?” Hij
kreeg van dezen ten antwoord: “Hij is vernield, heer, doordat er vleermuizen
aan geweest zijn, die er van gegeten hebben”. Janggan nam daarop rotan-doornen,
waarmede hij dien jambu omvlocht, en hield den geheelen nacht de wacht. Ken
Angrok sliep weer, in de zuider-gaanderij, dicht bij de plaats, waar het
gedroogde gras lag, en Janggan soms atep bond. Toen Janggan de vleermuizen in
groote zwermen uit het hoofd van Ken Angrok komen en zijn jambu-vruchten opeten
zag, werd hij boos. Te vergeefs trachtte hij ze met schreeuwen te verjagen. Hij
werd toen nog boozer, en joeg Ken Angrok weg; ongeveer tegen middernacht was
dat. Ken Angrok stond verschrikt en in de war op, liep naar buiten, en ging
daar in het alangalang-veld liggen slapen. Toen Janggan (iets later) naar hem ging
(kijken), zag hij midden in de alangalang iets lichten. Hij schrok, meenende,
dat er iets in brand was geraakt. Hij onderzocht wat hij zag lichten, en bevond
toen, dat Ken Angrok dat licht van zich gaf. Hij wekte hem, zeide hem weer in
huis te gaan en verzocht hem daar weer te gaan slapen; en zoo sliep Ken Angrok
weer binnen. Den volgenden morgen beval Janggan hem de vruchten te gaan plukken
Verheugd zeide Ken Angrok: “Laat ik maar eens wat (grooter) worden, dan zal ik
Janggan wat ik hem schuldig ben, betalen.” Ken Angrok was (nu) gaandeweg
grooter geworden. Met Tuwan Tita weidde hij (kebo's), en maakte hij een
bijdorpje, ten oosten van Sagenggeng, op de tegal's van Sañja, om er, met zijn
makker, tuwan Tita, de voorbijgangers te belagen.
·
[5]
Nu had iemand, die in het bosch van de
Kapundungan-ers palmwijn tapte, een schoone dochter. Deze vergezelde haren
vader naar het bosch. Zij werd daar door Ken Angrok verkracht en beslapen.
Adiyuga heette dat bosch. Erger nog misdroeg hij zich; hij belaagde de voorbijgangers,
en toen nu naar Daha het bericht was doorgedrongen, dat Ken Angrok (op die
wijze ergen) last veroorzaakte, trachtte de akuwu van Tumapel, die Tunggul
ametung heette (en onder Daha stond), hem onschadelijk te maken. Hij verliet
Sagenggeng en toog naar Rabut gorontol. “Dat mijne vervolgers door het water
tegengehouden mogen worden”, vloekte hij, “dat er water te voorschijn kome uit
het niet; zoo zal er een storm opkomen, en op Jawa zal er geen last zijn”. Zoo
sprak hij. Hij verliet Rabut gorontol, en toog naar Wayang, naar het veld
Sukamanggala. Daar was een vogelaar, dien hij beroofde. Daarop ging hij naar
Rabut Katu. Benard, zag hij een katu-boom zoo groot als een vijgenboom; daarin
vluchtte hij. Vervolgens vluchtte hij naar Junwatu, de kreits van de wong
sampurna, daarna naar Lulumbang, waar hij zijn intrek nam bij een vreemde
(daar), een krijgsmanszoon, Gagak inget geheeten. Hij leefde daar eenigen tijd,
maar beroofde (ook hier) de voorbijgangers weder. Hij ging (vervolgens) van
daar weer naar Kapundungan (terug), om er in de Pamalantenan te gaan stelen.
Men bemerkte hem, zette hem na en omringde hem, en niet meer wetende waarheen
te ontkomen, klom hij in een tal-boom, op den rand der rivier, maar toen de dag
aanbrak, zag men, dat hij daar ingeklommen was, en onder aan den voet van den
boom wachtten de Kapundungan-ers hem af, het alarmsein slaande. Zijn vervolgers
wilden den tal-boom omhakken. Toen brak hij in weenen uit, en riep hij zijnen
vader te hulp, en nu hoorde hij een stem in het luchtruim hem bevelen (twee)
tal-bladeren af te hakken om die rechts en links als vleugels te gebruiken,
opdat hij daarmede naar den oostelijken oever, de overzijde, zou kunnen
vliegen; (want) het was er nog ver van daan, dat hij (nu reeds) sterven zou.
Hij hakte twee tal-bladeren af, gebruikte die als vleugels, vloog naar den
tegenovergelegen oostelijken oever, en ontkwam (zoo) naar Ragamasa (of
Nagamasa). Men zette hem nog na, doch hij wist den kreits van Oran te bereiken,
werd ook daarheen weer vervolgd, maar ontkwam toch weer naar Kapundungan. Hij
trof daar den amandala bezig met planten. Deze verborg hem, na hem tot zoon
aangenomen te hebben. Die amandala had zes kinderen, die alle daar aan het
planten waren. Juist was er een (van hen) weggegaan om te visschen, zoodat er,
nog maar vijf waren; in de plaats van den afwezige werd Ken Angrok aan het
planten gezet. Zijn vervolgers kwamen en (een van hen) zeide tot den amandala:
“Mandala, ik zet iemand na, die het erg lastig maakte; hij vluchtte zoo even
hierheen”. De amandala antwoordde: “(Oordeel zelf,) ik lieg het heusch niet,
dat hij hier niet is. Ik heb zes kinderen; hier zijn er juist zes aan het
planten, tel ze maar; als er meer dan zes zijn.
Tidak ada komentar:
Posting Komentar
Komentarlah dengan baik dan sopan. Pasti akan dibalas oleh pemilik. Mohon jangan mengandung unsur kasar dan sara, mari berbagi pengetahuan, silakan kritik karena kritik itu membangun dan membuat sesuatu menjadi lebih baik