Jumat, 18 Mei 2012

PARARTON PART VI [19-24] be

PARARTON
PART VI [19-24]
[19]
Raden Wijaya van wien (boven) verhaald werd, dat hij naar de noord was gegaan, bracht men er bericht van, dat Bhatara, Çiwabuddha door troepen van Daha, die uit het zuiden een aanval hadden gedaan, gedood was, en dat (ook) de oude patih het met den dood had moeten betalen, evenals de overige personen van het gevolg van Zijne Majesteit. Daarop keerde Raden Wijaya met al zijn volgelingen snel naar Tumapel terug. Daar trachtte hij, doch te vergeefs, te herstellen wat er verloren was; hij werd op zijn beurt teruggeslagen, (en) vervolgd door Kebo Mundarang vluchtte hij op de oploopende sawah's, terwijl Kebo Mundarang naar Buntal wilde optrekken. Raden Wijaya nam het slikbord van een ploeg, die daar lag, en sloeg daarmede, zoodat Kebo Mundarang's borst en gezicht vol slijk geraakten. Deze trok zich daarop terug, en zeide: “Wel! gij zijt werkelijk een dewa (iemand van vorstelijke, goddelijke afkomst)”. Daarop verdeelde Raden Wijaya (zijn) lañcingan giringsing aan zijne dienaren, een ieder kreeg er een, omdat hij een verwoeden aanval doen wilde. De bedeelden waren Sora, Rangga lawe, Pedang, Dangdi, en Gajah. Sora deed een aanval, en vele lieden van Daha vielen. Sora zeide toen (tot den prins): “Nu, prins, moet gij een aanval doen, nu is het de goede gelegenheid”. De prins deed een aanval, en er vielen er nog veel meer. De lieden van Daha trokken zich, door den nacht overvallen, terug, en maakten zich een bivouac. Toen zij inslaap waren, overviel Raden Wijaya hen op nieuw, en daarop geraakten de lieden van Daha van elkander; velen werden er gewond door de speeren van hun eigen makkers, en er ontstond een verwarde vlucht. Nu had Bhatara Çiwabuddha twee dochters, die door hem voor Raden Wijaya tot vrouw bestemd waren.
[20]
Beiden waren door de lieden van Daha gevangen, doch van elkander geraakt, daar zij in verschillende richtingen waren gevlucht. Door den aanval van Raden Wijaya waren de Daha-ers in verwarring. 's Nachts maakten zij een vuur aan, dat hoog opvlamde. Daarbij werd de oudste der beide prinsessen gevonden; Raden Wijaya kreeg haar in het oog en herkende haar. Hij bevrijdde haar weer, en zeide toen tot Sora: “Wel, Sora, val nog eens aan, opdat ook de jongste mijner jongere zusters gevonden worde”. Sora zeide: “Geenszins, vorst, want de oudste is nu gevonden; en hoe weinig manschappen heeft u hier!” Raden Wijaya antwoordde: “Goed, om harentwille (?)”. Sora zeide daarop weer: “Heer, u moest u terugtrekken; het zou zeker zeer goed zijn nog eens een aanval te doen, zoo u er iets mede kon winnen, en misschien de jongste prinses vondt, maar als wij haar er niet aantreffen, zullen wij als witte mieren in 't vuur zijn gevlogen”. De prins vluchtte daarop, de prinses in zijne armen dragende, en den geheelen nacht in noordelijke richting voortgaande. 's Morgens werd hij door den vijand [achtervolgd en] bezuiden Talaga pager achterhaald. Om beurten bleven zijn mannen achter om de lieden van Daha, vechtende, staande te houden. Gajah pagon kreeg een diepe, doorgaande speerwond in zijn dij, doch hij kon nog loopen. Raden Wijaya zeide: “Gajah pagon, kunt gij loopen; als gij het niet kunt, zullen wij ons allen dood vechten”. “Ik kan het, heer, maar slechts langzaam”. De Daha-ers zetten den prins niet erg na, en keerden ten slotte naar Talaga pager terug. Raden Wijaya dwaalde nu, als een boschkip, met zijne manschappen, die hem gevolgd waren, in de wildernis rond; om beurten droegen dezen de prinses, tot zij ten laatste beraadslaagden en beredeneerden hoe de prins zou moeten handelen. Toen zij het eens waren geworden, vervoegden zij zich tot hem en zeiden: “Heer, dit zouden wij u willen opmerken, welk einde zal het met u nemen, als gij zoo in dit bosch hier rond blijft zwerven? Volgens onze meening zou het het beste zijn, zoo u oost-Madura kon bereiken; u moet naar Wiraraja vluchten, opdat u bij hem uw toevlucht zal kunnen nemen, want het is onmogelijk, dat hij met u niet begaan zal zijn; hij is toch juist door wijlen uw vader een groot man geworden”. De prins zeide: “Ja juist, als hij met mij begaan is, maar zoo hij dat niet is, dan leg ik er groote oneer mede in”. Sora, Rangga lawe en Nambi stonden er op, en zeiden als uit een mond: “Heer, waarom zou Wiraraja zich van u keeren?”. Daarom gaf de prins aan hun verzoek toe. Hij verliet de wildernis, en kwam te Pandakan, bij den buyut daar, Macan kuping. (Daar) vroeg hij om een halfrijpe klapper; men wilde hem de melk ervan laten drinken, (doch) toen men haar openmaakte, was zij vol witte gekookte rijst. Men stond verbaasd, en zeide: “Bijzonder vreemd, want jonge klappers met gekookte rijst er in, zijn er niet”. Gajah pagon kon (nu) niet (meer) gaan; de prins zeide daarom: “Buyut van Pandakan, ik geef u een man in bewaring, Gajah pagon, die niet gaan kan; hij (blijve) bij u”. De lieden van Pandakan zeiden: “Dat zal niet goed zijn, heer; hij mocht hier eens gevonden worden; er moet geen dienaar (van u)
[21]
te Pandakan zijn naar onze meening moet hij in een boschtuin verblijven, waar men boschgras aan het snijden is; in het midden kan daar een open ruimte worden gemaakt en daar kan voor hem een veldhuisje opgericht worden; daar kan hij in de eenzaamheid gaan zitten, zonder dat iemand het merkt, en van Pandakan kann men hem iederen dag zijn eten brengen”. Gajah pagon bleef achter. Raden Wijaya ging daarop naar Datar, 's nachts reizende. Te Datar ging hij scheep. De troepen van Daha keerden weer naar huis. De jongste der beide prinsessen bleef gevangen, en werd naar Daha gebracht en aan Aji Jaya katong overgegeven. Deze vernam met vreugde den dood van Bhatara Çiwabuddha. Raden Wijaya bereikte den overwal in het noorden (de zuidkust van Madura), ging aan den wal, en werd door den nacht overvallen op een sawah ergens op de grens van Sungeneb. Hij overnachtte daarom op die sawah, die men aan het bewerken was, pas geegd had, en die met smalle dijkjes voorzien was. Sora ging voorover op zijn buik liggen, en de prins en de prinses zaten boven op hem. Den volgenden morgen ging hij door naar Sungeneb, waar hij bij de groote bale zijn gang staakte. Hij zond iemand om te zien of Wiraraja buiten zat. Deze kwam poedig terug, want Wiraraja zat buiten. Daarop ging de prins naar de paseban, Wiraraja zag den prins dadelijk, toen hij ter plaatse kwam, schrok, verliet de paseban, en ging in huis, waardoor de audientie, die hij gaf, een einde nam. Raden Wijaya ontstelde, en zeide tot Sora en Rangga lawe: “Wat heb ik gezegd, ik leg er groote oneer mede in; had ik het toch toen maar liever met den dood in den strijd betaald”. Daarop ging hij (weer) naar de groote bale, maar het einde was, dat Wiraraja met zijne echtgenoote en verdere huisgenooten gezamentlijk tot hem kwamen, om hem betel aan te bieden. Rangga lawe zeide (toen) tot den prins: “Neen, heer, het loopt geheel anders; daar komt Wiraraja integendeel tot u”. Daarover verheugde de prins zich (zeer). De echtgenoote van Wiraraja bood der prinses, en Wiraraja (zelf) den prins sirih aan. Wiraraja verzocht hem zijn verblijf te komen nemen in de regentswoning. De prinses steeg op den wagen, terwlijl Wiraraja's echtgenooten haar te voet begeleidden; Wiraraja deed dit den prins. In de regentswoning logeerden zij in Wiraraja's eigen slaapvertrek. Raden Wijaya vertelde aan Wiraraja, toen deze bij hem in de tweede poort kwam, op welke wijze de vorst, die onder palmwijn drinken het leven liet, gestorven was, en hoe hij zelf tegen de troepen van Daha gevochten had. Wiraraja vroeg hem: “En wat wil u nu, prins?” Raden Wijaya antwoordde: “lk verzoek u, als gij het goed vindt, hier bij u te mogen blijven”. Wiraraja zeide: “Maak u maar niet ongerust, ( er zal wel iets op gevonden kunnen worden, om het gebeurde weer ongedaan te maken), maar het moet langzaam aan geschieden”. Daarop verzocht hij hem door naar binnen te gaan. Verder bood hij hem kleederen, gordels, en sarongs aan, die hem door 's regents vrouwen, waaronder de ken pinatih (raden ayu), werden aangeboden. De prins sprak toen: “Wiraraja, mijn vader, de verplichting die ik aan u heb, is niet gering; als ik mijn doel bereik, dan zal ik Jawa in tweeen verdeelen, en gij zult de eene helft, ik de andere hebben”. Wiraraja zeide: “Zooals u wil, heer, als u maar eerst koning zal zijn geworden”. Dit was de afspraak van den prins met Wiraraja. Wiraraja verzorgde den prins buitengemeen; dagelijks gastreerde hij hem, om niet te reppen van den palmwijn, dien hij hem schonk.
[22]
Toen Raden Wijaya reeds vrij lang te Sungeneb was geweest, zeide Arya Wiraraja eens tot hem: “Heer, ik heb een plan; u moet bij Aji Jaya katong in dienst gaan, en voorgeven dat u om genade vraagt; u moet zeggen, dat u zich voor hem bukt, en als nu Aji Jaya katong het goed vindt, dat u bij hem in dienst komt, dan moet u voor eenigen tijd naar Daha gaan; blijkt het dan, dat hij in u vertrouwen is gaan stellen, dan vrage u hem om de woeste gronden van de lieden van Trik, om er een desa van te maken. Madureezen zullen het terrein schoon hakken, en die desa aanleggen; dichtbij wonen er Madureezen en dezen zullen tot u komen. U moet bij den vorst zelf in dienst gaan, om Aji Jaya katong's lieden goed op te nemen; u moet weten wie trouw, wie krijgshaftig, wie lafhartig of bekwaam is, voornamelijk wat Kebo mundarang's karakter is. Heeft u allen goed opgenomen, dan vraagt u verlof om te gaan wonen in de desa, die de Madureezen op de woeste gronden van de lieden van Trik zullen hebben aangelegd. Voorts zal het ook goed zijn, om als er van uwe lieden uit Tumapel weer tot u komen, hen aan te nehmen; zelfs als er lieden van Daha tot u hun toevlucht nemen, moet gij voor hen opkomen, en als u de troepen van Daha meent te kunnen staan, (dan zal het de tijd zijn uw slag te slaan). Ik zal Jaya katong nu bericht zenden”. De persoon, die den brief moest overbrengen, vertrok, stak over naar Jawa, en gaf zelf den brief te Daha aan Aji (Jaya) katong. De brief luidde: “Heer, onderdanig doe ik u weten, dat uw kleinzoon vergeving verzoekt, hij wil zich aan Uwe Majesteit onderwerpen; ten dezen late u weten wat u beslist, of u het goed vindt of niet”. Aji katong zeide: “Hoe zou ik het niet goed vinden, dat mijn jongen, Arya Wijaya, zich aan mij wil onderwerpen”, en liet den gezant weder teruggaan om wat hij gezegd had over te brengen. Na aankomst gaf deze den brief over, die aan den raden en Wiraraja werd voorgelezen. Wiraraja was verheugd. Raden Wijaya ging daarop naar Jawa terug, met zijn volgelingen, en begeleid door Madureezen; Wiraraja bracht hem tot Terung. Te Daha gekomen diende hij Aji Jaya katong trouw, zoodat deze hem lief kreeg. Het was juist Galungan toen hij te Daha kwam. Zijn mannen kregen uit den dalem bevel om te sasarama. De mantri's van Daha waren uitermate verbaasd, toen zij hen zagen, zulke flinke lieden waren het allen, zooals Sora, Rangga lawe, Nambi, Pedang, en Dangdi. Zij liepen in de pasasaraman in de Manguntur te Daha. Op hun beurt liepen ook de mantri's van Daha hard, zooals de eerste krijgers: Panglet, Mahiga rubuh, de patih Kebo mundarang, maar alle drie verloren het in het hard loopen tegen Rangga lawe en Sora. Iets later organiseerde Aji (Jaya) katong een (kris)steekspel: “Mijn jongen Arya Wijaya, kom, gij moet eens (met uwe kris) schermen, ik verlang dat te zien; mijne mantri's zullen uw tegenpartij zijn”. De prins antwoordde: “Zeker, heer!” Het steekspel had plaats, onder zeer luidruchtige muziek, ten aanschouwe van ontelbare toeschouwers. Aardig was het hoe de lieden van Aji (Jaya) katong op de vlucht gingen. Deze beval (toen): “Zeg aan mijn jongen, Arya Wijaya, dat hij niet meer mee moet doen; wie zou zijn heer durven staan”. De prins deed (toen) niet meer mede, en de partijen stonden elkander bij het steekspel (nu) gelijk, nu eens moest deze wijken, dan die; (maar) op het laatst richtte Sora zich tegen den patih Kebo mundarang, Rangga lawe zich tegen Panglet, en Nambi
[23]
zich tegen Mahisa rubuh; het slot was dat de mantri's van Daha door Raden Wijaya's mannen op de vlucht werden gejaagd, zonder zich te kunnen herstellen, en toen hield men er mede op. Raden Wijaya had nu gezien, dat de mantri's van Daha het tegen zijne lieden moesten afleggen. Hij zond daarop aan Wiraraja bericht, en deze raadde hem aan om de woeste gronden van de lieden van Trik te vragen. Aji (Jaya) katong vond het goed. Zoo zijn de woeste gronden van Trik voor het eerst tot een bewoonbare plek gemaakt. Toen de Madureezen met den aanleg net begonnen waren, wilde een hunner, die honger had, en niet voldoenden lijfkost bij het omkappen had (medegenomen), eenige maja-vruchten eten; zij waren hem te bitter, en hij wierp alle maja's van de soort, die hij gezocht had, weg. Het werd bekend, dat (daar) maja-vruchten waren, die zeer bitter smaakten, en inderdaad (daarom) is (die plaats) Majapahit genoemd. De prins had den toestand in Daha nagegaan, en Majapahit zag er reeds als een desa uit. De lieden van Wiraraja gingen druk naar Daha en verbleven te Majapahit. Wiraraja raadde (daarop) den prins, hoe hij het aan Aji (Jaya) katong moest vragen om heen te mogen gaan. Hij vroeg te Majapahit te mogen gaan wonen. Aji (Jaya) katong vond het goed, verleid door zijne genegenheid en de voortreffelijke wijze, waarop de prins hem had weten te dienen, als meende hij het oprecht. Nauwelijks te Majapahit gekomen, gaf de prins Wiraraja er kennis van, dat hij en zijn mannen tegen de mantri's van Daha opgewassen waren. Hij noodigde Wiraraja uit tegen Daha op te trekken. Wiraraja hield het nog wat tegen en zeide [tot den bode]: “Niet te haastig, ik heb nog een plan. Zeg gij, pangalasan, den vorst, dat ik bevriend ben met den koning van Tatar; ik zal (hem zeggen, dat ik) voor hem de prinsessen buit zal maken. Ga gij, pangalasan, dadelijk naar Majapahit terug. Na uw vertrek zal ik naar Tatar schrijven, want er is (hier) juist een schip van daar, dat hier handel is komen drijven. Een schip van mijzelf zal ik naar Tatar laten mede gaan, om den vorst uit te noodigen tegen Daha te velde te trekken. Als de vorst van Daha verslagen zal zijn, dan zullen de schoone prinsessen van Tumapel, die op het geheele eiland Jawa haars gelijken niet hebben, het eigendom verklaard worden van den vorst van Tatar; zoo zal ik dien vorst vangen. Zeg gij aan den vorst, dat hij zich (dan bij hem) moet aansluiten om Daha mede ten onder te brengen”. De pangalasan keerde naar Majapahit terug. Raden Wijaya was verheugd over hetgeen Wiraraja aanbevolen had. Na het vertrek van den pangalasan zond Wiraraja iemand naar Tatar. Zelf verhuisde hij met geheel zijn huisgezin naar Majapahit, van Madura medenemende wat tot den strijd noodig zou zijn, alle bruikbare Madureezen, en de noodige wapenen. Toen de gezanten (met de troepen) van Tatar gekomen waren, viel men Daha aan. De troepen uit Tatar trokken van het noorden op, die van Madura en van Majapahit van den oostkant. Aji (Jaya) katong geraakte in de war, en wist niet waar hij het meest voor waken moest. In het noorden had hij het hard te verantwoorden tegen de Tatar's. Kebo mundarang, Panglet en Mahisa rubuh moesten op de troepen, die uit het oosten kwamen, passen. Panglet werd door Sora gedood, en Kebo rubuh door Nambi; Kebo mundarang streed met Rangga lawe en werd op de vlucht geslagen, in Trinipanti achterhaald, en (toen) door Rangga lawe gedood. Hij zeide tot dezen: “Rangga lawe, ik heb een dochter; dat Sora haar neme, als een belooning voor zijne dapperheid”. Aji Jaya katong deed om zich te verdedigen een aanval naar het noorden, (maar) werd door de Tatar's
[24]
overmand, zelfs gegrepen en door hen gevangen gezet. Raden Wijaya drong dadelijk de kraton van Daha binnen, haalde de prinses weg, de jongsie (van de twee, waarvan boven is gesproken). Hij bracht haar naar Majapahit, waar de Tatar's dadelijk daarop om de prinsessen kwamen vragen, daar Wiraraja had beloofd, dat hij, als Daha gevallen zou zijn, de beide prinsessen van Tumapel uitleveren zou. De mantri's wisten nu geen raad, en zochten een uitvlucht. Sora zeide: Nu, ik zal ook in dit geval wel op de Tatar's losgaan, als zij hier komen”. Arya Wiraraja hernam: ”Sora mijn jongen, heel goed, maar ik weet er nog wel wat (anders) op”. Men zocht nog voortdurend naar iets waarmede men de Tatar's zou kunnen paaien. Daarover redeneerden de mantri's. Sora zeide, vertrouwende de zaak uit te kunnen maken: “Wat zou het een succes hebben, als wij de Tatar's aanvielen”. Des avonds, toen de zon in het westen stond, kwamen de Tatar's de prinsessen opvorderen. Wiraraja antwoordde hun: “Tatar's, overhaast u toch geenszins; de prinsessen zijn nog bedroefd, want zij hebben, toen Tumapel, en ook toen Daha viel, het zwaard zien gebruiken; zij zien er in hooge mate tegenop eenig wapen, welk ook, te zien; morgen zullen ze u uitgeleverd worden, en in vierkanten zetels (tandu's?) geplaatst en gedragen, in staatsiekleederen, naar uwe schepen worden begeleid. In vierkante zetels worden zij geplaatst, omdat zij geen wapen willen zien, en verder mogen de lieden, die de prinsessen in ontvangst zullen nemen, geen gewone Tatar's zijn, het moeten de besten onder u wezen, en zij moeten komen zonder gevolg, want de prinsessen hebben zich vast voorgenomen om zich te verdrinken, als zij eenig wapen zouden zien, zelfs al zouden zij het schip reeds hebben bereikt, en gij zult het niet ongedaan kunnen maken, al zoudt gij uw leven er voor willen geven, als de prinsessen zich eens verdronken”. De Tatar's gaven toe en liepen er in. Zij zeiden: “Wat u daar zegt, is zeer juist”. Op den tijd, dien men overeengekomen was, kwamen de Tatar's allen ongewapend, in grooten getale(?), om de prinsessen te halen. Zij werden, toen zij de poort Bhayangkara door waren, ingesloten, en de deuren werden van buiten en van binnen gegrendeld. Sora had zijn kris op zijn dij gebonden. Hij viel toen de Tatar's verwoed aan, en stak ze allen over hoop. Rangga lawe viel die aan, die buiten de paseban waren; hij zette hen na tot waar zij vluchtten, de haven te Canggu, waar zij achterhaald en afgemaakt werden. Een tien dagen later ongeveer kwamen de troepen, die Malayu waren gaan veroveren, terug met twee prinsessen. Een van hen, prinses Dara petak, werd door raden Wijaya tot binihaji (selir) gemaakt; de oudste, Dara jingga, huwde met (een) dewa en werd de moeder van den koning van Malayu, Tuhan Janaka, wiens kasirkasir Çri Marmadewa was, en die als koning Aji Mantrolot heette. De veldtocht tegen Malayu en de val van Tumapel hadden plaats in hetzelfde Çakajaar, 1197. Aji (Jaya) katong werd koning (ratu) in Daha in Çaka 1198. Te Junggaluh gekomen (waar hij geinterneerd werd), dichtte hij de kidung Wukir polaman (Vischvijverberg), en toen hij die gereed had, overleed hij.

Tidak ada komentar:

Posting Komentar

Komentarlah dengan baik dan sopan. Pasti akan dibalas oleh pemilik. Mohon jangan mengandung unsur kasar dan sara, mari berbagi pengetahuan, silakan kritik karena kritik itu membangun dan membuat sesuatu menjadi lebih baik

Creative Commons License
MENGUAK TABIR SEJARAH NUSANTARA by Ejang Hadian Ridwan is licensed under a Creative Commons Attribution 3.0 Unported License.
Based on a work at menguaktabirsejarah.blogspot.com.
Permissions beyond the scope of this license may be available at http://menguaktabirsejarah.blogspot.com.